Het verhaal van Oosterhuis – Belcampo
Mensen worden ouder, maar op de beelden van mensen die zij in zich dragen, heeft de tijd geen vat.
De voorstelling van het vriendje, waarmee ik een tijdlang salamanders ving en die, toen hij acht jaar was, met zijn ouders ging verhuizen, heeft nog niets aan frisse kinderlijkheid ingeboet, al heeft de tijd misschien wel een loketslaaf of een oliemagnaat van hem gemaakt. Elk denken aan iemand, die wij niet meer zien, wordt op den duur een anachronisme. Ofschoon de tijd aan ons persoonlijk tornt, zijn er altijd wel mensen, in wier geesten wij nog voortleven als kind, als jongeling, als krachtige dertiger.
En altijd wanneer bij het weerzien na jaren het anachronisme tegenover de werkelijkheid komt, gebeurt er iets gewelddadigs, een beeld van onze geest wordt verbroken. En maar een doodenkele keer heeft dit gewelddadige tegelijk iets weldadigs.
Ik kan me dit eigenlijk maar in één geval herinneren: dat was toen ik mijn studiegenoot Oosterhuis na vijftien jaar voor het eerst weer ontmoette.
Het was in Amsterdam, op een terras aan het IJ. Ik zat alleen aan een tafeltje en keek naar het bewegen van het water. Ik had een mop te bedenken voor mijn blad en beweging van het water werkt, net als die van vuur, prikkelend op mijn gedachtenleven. Toen ik ermee klaar was – hij was over een jongen die, na een hele tijd zonder werk te zijn geweest, eindelijk een baantje had gekregen op een zolderschuit en die nu elke keer wanneer hij onder een brugleuning door voer niet kon nalaten, loodrecht naar boven te spuwen – zag ik iemand aan een verder tafeltje ook verdiept in de aanschouwing van het waterleven.
Hij scheen meer te kijken naar het bedrijf op het water, hoe de boten voeren en hoe de mensen op die boten deden, en de manier waarop hij naar die dingen keek boeide mij. Het was of hij voor alles, waar zijn oog op viel, een diepe genegendheid had en waneer hij een tijdje naar hetzelfde gekeken had, werd zijn blik starend en befloerst. En dan brak het floers weer als iets nieuws om zijn aandacht riep.
Het wezen van die man drukte dingen uit, die ik bijzonder vond: in hem schenen droefheid en geluk niet zoals in bijna alle mensen, elkaar onophoudelijk te bestrijden, maar elkaar gevonden te hebben en omhelsd.
Ik was er bijna van overtuigd, dat deze mens zeer zeldzaam was.
Bij een wending van zijn hoofd herkende ik Oosterhuis. Maar wat een verschil met het herinneringsbeeld, dat ik van hem had! Dat was van een stoere, intelligente, altijd strak voor zich uit naar zijn doel ziende werker, die voor de lieflijke dingen van ’t leven geen orgaan en ook geen tijd had, eerlijk en goed in sport; die eerbied afdwong door zijn werken en van wie men verwachtte, dat hij het ver zou brengen, maar zonder banden met mensen, als was hij bang, dat die remmend zouden kunnen werken op zijn maatschappelijke vlucht. Toen hij binnen de tijd en cum laude zijn doctoraal had gedaan trok hij als gouvernementsveearts naar Indië. Daarvandaan had nooit meer iemand iets van of over hem gehoord.
Ik ging naar hem toe, klopte hem op de schouder en zei: ‘Kerel ben jij het?’ Onwillekeurig verviel ik weer in de oude, nietszeggende studentenhartelijkheid. Hij herkende me onmiddellijk en zei, zo rustig alsof hij mij daar had verwacht: ‘Ga zitten.’
Een tijdlang zeiden we niets, ik omdat ik niet wist, hoe te beginnen en hij omdat hij blijkbaar met gedachten bezig was, die hij eerst wilde afmaken.
‘Dat manoeuvreren met die schuiten,’ begon hij toen opeens, ‘is eigenlijk niets anders dan een ontzettend langzaam biljarten.’
Ik had raak gevoeld. Hij was helemaal veranderd. Zoiets had de oude Oosterhuis nooit kunnen zeggen. Zijn blik, zijn stem, zijn gebaren waren volkomen nieuw geworden.
Is het mogelijk, dacht ik, dat een klimaat zo’n invloed heeft? Maar dit moest ik dadelijk verwerpen. Bij andere oudindischgasten ziet men de zonnegloed in ’t gezicht gegrift, de huid verbrand en uitgedroogd, verschrompeld soms, de ogen van ’t gestadig toegeknepen houden met veel rimpels eromheen. Dit was bij Oosterhuis juist andersom. Zijn gezichtshuid was van een opvallende blankheid gebleven, er was losheid in zijn oogopslag. Als ik daar op af ging zou ik veeleer zeggen, dat hij in een poolnacht had geleefd dan onder de evenaar. Nee, het klimaat kon het onmogelijk zijn,
En dan die veranderingen in zijn gedrag. Voor wie hem vroeger gekend had was er iets ontroerends, iets angstwekkends en iets ontzettend nieuwsgierig makends in. Iemand die uit het hiernamaals weer op aarde is teruggekeerd zou zo veranderd kunnen zijn.
De man die zich vroeger nooit een zier bekommerd had om wat er in anderen omging, bleek nu volkomen met mijn gemoedstoestand op de hoogte.
‘Kom,’ zei hij, ‘laten we hier vandaan gaan, dan zal ik je vertellen wat ik beleefd heb, anders blijf je daar toch maar omheen draaien en dat maakt je onoprecht.’
We gingen in een kroeg en dronken wat, wandelden een eind, zaten weer en hij vertelde al die tijd maar. Waar we geweest zijn kan ik niet meer zeggen, ik keek niet op of om, ik keek alleen maar in wat hij vertelde, het was het vreemdste en ontroerendste wat ik ook gehoord heb. Hoe we uit elkaar gegaan zijn weet ik ook niet meer.
Behalve dat hij eens op een feest, waar hij tegen zijn gewoonte wat veel gedronken had, beweerde, dat de Oosterhuizen een tak waren van het Hongaarse geslacht der Esterhazy’s had ik hem vroeger nooit iets ongeloofwaardigs horen zeggen en trouwens, ik kon mij niet voorstellen dat, wat hij vertelde, door menselijk brein was uitgedacht. Het moet wel waar zijn.
Dat is een van de redenen, waarom ik geaarzeld heb, het verhaal in deze bundel op te nemen: de kunst begint pas, waar de waarheid ophoudt.
En dan: het is niet van mij, dit verhaal, het is van Oosterhuis, strikt genomen heb ik geen recht om het te publiceren.
Aan de andere kant, Oosterhuis is geen schrijver, hijzelf zou het nooit wereldkundig maken, het is zelfs de grote vraag of hij het ooit aan iemand anders heeft verteld. De tijden zijn zo, dat niemand weet of hij de volgende week nog wel beleven zal en ik zou het jammer vinden als het weten hiervan met mij onderging. Ik geloof dat men niet tevreden heen kan gaan met nog onuitgesproken dingen over.
Dit is dus het verhaal van Oosterhuis.
Je weet dat ik na mijn doctoraal vrijwel meteen naar Indië ben gegaan. Ik kreeg daar een plaats als gouvernementsveearts ergens aan Sumatra’s Westkust. Ik was toen nog bezeten door een drang naar welstand, macht en aanzien en dat maakte mij erg ijverig. Ik ijverde zo in mijn vak dat alles van ’t leven me eigenlijk ontging, ja ik was al zo ver heen dat ik elke vorm van genieten als iets onnatuurlijks beschouwde, elke werkzaamheid, die niet op mijn terrein lag als een verspilling van mijn kracht en alle godsdienst als een toevlucht voor lafhartigen.
Je kunt begrijpen dat de ijver van zo’n soort mens geweldig is en dat bleek ook duidelijk uit de rapporten, die ik elke maand had op te sturen.
Ik bleef te bevoegder plaatse niet onopgemerkt, zoals dat heet. Na enkele jaren werd ik aangezocht tot het uitvoeren van een zeer bijzondere en vererende opdracht.
De Nederlandse regering overwoog namelijk de mogelijkheid, bepaalde soorten inlands vee te kruisen met Brits-Indische soorten en wenste uitvoerig van de veestand van dat land op de hoogte te worden gesteld. Twee tot drie jaar lang zou ik het driehoekige schiereiland in alle richtingen moeten bereizen om een zo volledig mogelijk beeld te kunnen geven van al wat daar leefde aan fok-, melk-, wol-, en mestvee.
Die prachtige gelegenheid om mij nog meer te onderscheiden greep ik natuurlijk met beide handen aan en zo stapte ik na een flinke tijd van voorbereiding, voorzien van een klein laboratorium en de nodige introducties en volmachten te Bombay aan wal. Daar kocht ik een ezeltje, net sterk genoeg om mijn hele bagage te dragen, en begon met de systematische uitvoering van mijn onderzoekingstocht.
Ik ging van plaats tot plaats, begon telkens met een bezoek aan de Engelse collega en de administrateur, die mij overal zoveel mogelijk behulpzaam waren; trouwens een ruime beurs bespaarde mij alle onnodige moeilijkheiden.
Van alle Oosterse wonderen, die mij omgaven, merkte ik niets op, mij zelf getrouw dacht ik alleen maar aan mijn opdracht en onderzocht maar vee.
Na enige tijd stelde ik vast, dat in de dichter bevolkte streken, zeker door het gemakkelijke verkeer en door het gelijkmatige in fok- en voedermethoden de veestapel vrij homogeen was. Maar in het binnenland, in de bergen, waar nog allerlei kleine afzonderlijke volkstammen woonden, zou ik nog wel verrassende ontdekkingen kunnen doen. Daar moest een grotere verscheidenheid van dieren zijn, van dieren, dichter bij de staat van wildheid, wat juist voor kruisen zo belangrijk is. Dus trok ik met mijn ezeltje de smalle dalen in, naar de eenzame plateau’s en hoe verder ik ging, des te interessanter dingen vond ik.
Ik begon in vuur te raken en zoals onbekende bloemen en bessen Hans en Grietje steeds dieper het bos in lokten, lokten onbekende runderen en geiten mij steeds dieper het oude schiereiland in. Ik betrad steeds zeldzamer bezochte streken en mijn ontdekkingsdrift deed mij alle waarschuwingen van engelse zijde in de wind slaan. Lange tijd had ik telkens een geleide meegekregen uit de garnizoenen, gelegerd in de plaatsen waar ik door trok, maar in deze gebieden waren die niet meer en was ik aangewezen op gidsen uit de bevolking, mannen met tulbanden en ringbaarden en ogen als onpeilbare putten. De mensen moeten er wel niet kwaadaardig zijn, want tientallen malen was ik op die steile hellingen volkomen in de macht van zo’n geleider en zou één armbeweging voldoende zijn geweest om mij voorgoed en spoorloos te doen verdwijnen.
Toch liggen ook in dit barre land nog bloeiende centra, dat komt door de uitvoer van tapijten en edelstenen. Soms heeft een eigenaar van een saphier- of amethystmijn zich opgewerkt tot een sultan die ’t goud met bascules weegt. In één van die steden stond ik tegenover een hoog woest gebergte, de scheiding tussen twee voorname stroomgebieden en daarom ondanks zijn bijna volkomen onbegaanbaarheid toch nogal dikwijls overgetrokken. Men zei mij, dat dit zeer gevaarlijk was, reizigers verongelukten daar geregeld; of ze verdwaalden, afgleden of overvallen werden wist men niet. Ik liet me natuurlijk niet weerhouden maar besloot bij het nemen van een gids terdege op te letten.
Onder de gidsen, die zich aanmeldden, was er tot mijn verrassing één, blank van huid, helder van oog en met een uiterst beschaafde en toch vrijmoedige manier van zich voordoen, je zou zeggen: een geroofd christenkind, hier opgegroeid met zijn oorspronkelijke deugden, als je de deugdzaamheid van ’t christenvolk niet zo in twijfel trok. Ik nam hem dadelijk aan.
Het gebergte, dat wij nu over- en doortrokken was werkelijk het grilligste, dat ik ooit gezien heb. Het wriemelde soms van ravijnen, soms was er geen enkel ravijn, maar stond alles vol met opgetorende toppen, soms was het als het oppervlak van een perzikpit, plateau’s, ondermijnd door een warnet van dalen, soms van een vingerhoed, soms van een spons, maar dan tien millioenvoudig vergroot, zodat wij steeds maar liepen op randen van oneindige diepe kloven. Een bergketen vormde dagenlang een galerij boven ons pad, wij gingen daar zoals mieren door de Axenstrasze. In oude jaargangen van de aarde en haar Volken staan vaak plaatjes van natuurphenomenen en de mensen daarbij zijn altijd met opzet driemaal te klein getekend om de natuur des te geweldiger te doen schijnen: hier hadden deze kunstenaars een mens dan moeten tekenen als een stip.
Het voorkomen van al die verschillende edelgesteenten wijst er al op, dat daar veel in de aardkorst de doen is geweest, maar deze overvloed van de onstuimigste vormen en deze woeste schakering van steensoorten van elke hardheid en kleur gaven mij de overtuiging: hier was eens de branding van het gloeiend vloeibare!
Voor de eerste keer vergat ik het doel van mijn reis en lette meer op berg- en woudvormen dan op veevormen. Opletten is lang niet sterk genoeg, ik werd aangestoken door dit feest van gesteenten, ik liep als opgenomen in een ontzaglijk natuurfestijn.
Het aanschouwen en meebeleven van de vreselijke woelingen, die hier geweest moesten zijn, brachten in mijzelf een woeling en gevoelsontplooiing teweeg, die ik in’t geheel niet kende. Tegenover en in dit landschap kon ik niet meer bestaan als iets, dat er op uit is zichzelf belangrijk te maken, mijn ijver kwam mij stumperig voor, een belachelijk gespartel om niet nietig te zijn: zij hadden gelijk, die zo’n ijver niet hadden.
Als een kunstmatig aangebouwd mechaniek, dat mij al die jaren had bewogen viel het nu van mij af en op hetzelfde ogenblik werd ik gewaar, wat een harnas het eigenlijk voor mij gevoel had betekend, dat het best mogelijk is om in de ergste nietigheid gelukkig te zijn, dat het geluk is om op te laaien met de hoogste toppen en met sijpelend water af te dalen in de donkerste kloven, dat ook het kleinste ding, als je ’t maar goed beziet, gelukkig maakt. Ik liep door die bergen als een pas bekeerde, ootmoedig en tegelijk innerlijke overwinningsfeesten vierend.
En dat ik juist in dit gebied, wel het enigste op aarde, dat me nog zo’n omkeer kon doen maken, terecht was gekomen, dat was genade.
Ja, het oog met de driehoek had op mij neergezien. Steeds door nieuwe gezichten voortgetrokken zweefde ik meer dan ik ging, alleen moest ik wel af en toe mijn aandacht bij het pad bepalen; dat was vaak letterlijk met struikelblokken geplaveid. Soms ging het zo steil, dat je helemaal schuin moest gaan om niet af te glijden en op andere plaatsen was er van het pad niet meer dan een randje aan een loodrechte bergwand. Een enkele keer was er zelfs helemaal niets, daar was dan een overhangende brug, een overloopje van een taaie verende houtsoort, met veel volksvernuft gebouwd.
Ik vertrouwde op mijn gids en meer nog op mijn ezeltje, voor bijdegrondse gedachten aan lijfsgevaar was in mij geen plaats, hoe driester het pad zich waagde naar die ontzaglijke gezichten, hoe liever het me was…
Waarnemingen kosten tijd, gedachten niet, dat merk je ’t beste als je droomt.
In ’t luchtledig begint een voorwerp te vallen met een snelheid van bijna tien meter per seconde. Zeg nu maar eens dat ik vijfhonder meter naar beneden gevallen ben, meer kan het haast niet geweest zijn, dat zou in ’t luchtledige bijna tien seconden hebben geduurd: neem nou voor de weerstand van de lucht ook nog tien seconden en daarbij viel ik niet loodrecht, ik gleed een paar keer langs een gladde, schuine helling, één keer zelfs door een koker, een paar keer minstens raakte ik een uitstekend stuk rots, zodat ik in de rondte werd getold. Laten het nu alles met elkaar dertig seconden zijn geweest, een halve minuut, wat ik daarin gedacht en gevoeld heb was een heel mensenleven vol.
Meteen terwijl het bruggetje brak dacht ik: dat valt me toch niet mee van die inboorlingen. Hoe primitiever de dingen, hoe zekerder meestal en ik ontwikkelde in die halve tel een hele theorie van katten, die zich nooit bezeren tot aan de torenbouw van Babel toe. Vergissen is menselijk slaat op het hogere in ons, dacht ik nog, dieren vergissen zich niet.
En dan dat grijpen, dat wanhopige grijpen als het te laat is, dat krankzinnige je willen afzetten aan de lucht zolang je nog niet zo’n vaart hebt, even maar jezelf omhoog trappen om er nog net bij te kunnen.
En dan vallen. Alles wat ik aan vallen had beleefd ging me door ’t hoofd. Een keer van een afdak bij ons achter ’t huis, waar ik in slaap was geraakt, pal op de rug, twee keer uit een boom, dat was niet erg, takken gaven je steeds lager aan elkaar over. Van een brugleuning, van een trap, van een rotsblok aan de kust van Bretagne. En ook alles wat ik gelezen had, hoe je moest doen bij ’t vallen. In ’t water altijd een hurkval en anders op je schouder zoals de jockey’s doen, je sleutelbeen ’t laten opknappen. Anderen had ik weer horen zeggen: je zoveel mogelijk rond maken en dan gaan draaien, zodat, als je beneden komt de loodrechte beweging wordt omgezet in een horizontale.
In ’t begin van mijn val greep ik nog naar alles wat binnen mijn bereik kwam, maar al gauw kreeg ik zo’n vaart, dat ik daarbij alleen nog wonden opliep. Mijn snelheid werd nu zo groot, dat ik niets meer onderscheidde, alles streepte langs me heen, ’t was net of het stortregende. Toen kwam die wanhopige inspanning om nog voor de laatste keer een beeld in je ogen op te vangen, een flits van een plant of van een rotspunt.
En als het dan niet meer gaat, als je al een paar keer gebeukt bent komt het afscheid van ’t leven. Dan komen de beelden van je jeugd, dan roep je je beide ouders op, je roept ze er bij, en de hele film van je leven wordt nog één keer aan je vertoond.
In onbegrijpelijke uitvoerigheid kwamen taferelen van vroeger voor mij op, kleinigheden waarvan ik nooit gedacht had dat ik ze nog bij me had: een deuk in de vingerhoed van mijn moeder, een heel gesprek van mijn vader over de heg met de buurman waar ik als kleine jongen bij had gezeten en dat ik nu pas voor ’t eerst begreep, de namen en letters, in een beukenbast gesneden, waar ik eens langs klom naar een duivennest. Beelden van heel vroeger kwamen steeds weer terug en verdrongen tenslotte al het latere. Ik vluchtte in mijn vroege jeugd als in een schoot. Dat was het gevoel, waarmee ik mijn laatste bewustzijn verloor.
Hier hield Oosterhuis een tijdlang op. Ik geloofde, dat hij door zijn herinneringen bijzonder aangegrepen werd. Hij nam een paar grote teugen en terwijl mijn oren als het ware vastgepijkerd waren op zijn mond – beter kan ik het niet zeggen – ging hij verder.
Het eerste dat weer tot mij doordrong was een zacht zingen, een zingen, waar een kind mee in slaap wordt gemaakt of waarmee iemand een mens, die hij lief heeft, zo voorzichtig mogelijk wil wekken, want dat is hetzelfde zingen.
Maar dit gezang kwam niet van één mens, het kwam uit geen bepaalde richting, het omzoemde mij en hield mijn bewustzijn gelijkmatig drijvende, ja ’t was of dit onmerkbaar langzaam van diep uit een put naar boven gezongen werd en, eindelijk bij de rand, kreeg ik tegelijk lucht en licht ofschoon ik nauwelijks nog kon ademen en mijn oogleden nog niet kon opslaan, maar daar doorheen, daar buiten was weer iets van licht. En nu hoorde ik ook, dat het gezang van mensen kwam, af en toe hoorde ik duidelijk een stem apart, alsof die zich een ogenblik niet meer kon voegen in ’t geheel.
En toen mijn bewustzijn boven de rand van de put uitkwam was er boven mijn oogleden rijkdom van licht, toen stroomden mijn longen en mijn aderen vol en de warme gloed van het leven vatte weer post in mijn lichaam en doordrong het naar alle kanten. En het zingen juichte en jubelde en snikte nou uit als in diepste dankbaarheid en heerlijkste bevrijding.
Aan mijn ene zij een gelukzalig murmelen, aan mijn andere zij het uitzinnig opzwepen van tonen, aan mijn hoofdeind een doodstil inhouden van adem, aan mijn voeten het op komen zetten van zeeën geluiden, ja ’t was of heel een volk zich om mij heen tot orgel had gemaakt.
Ofschoon ik mijn oogleden nu al wel had kunnen opslaan deed ik het nog niet. Ik ben in de hemel, was mijn gevoel, het is de eeuwige zaligheid, waar ik nu midden in ontwaak, engelen juichen om het behoud van mijn ziel en mijn hele voorgeslacht staat om mij heen, hunkerend, mij in hun rijen op te nemen. Om dat alles te zien, om mijn ogen op te slaan in een andere wereld, in een wereld die ze misschien meteen zou verblinden met al zijn licht, daar moest ik eerst een bepaalde angst voor overwinnen.
Het waren allemaal gevoelens, er was niets van overweging bij, daarvoor was ik nog veel te ver weg, misschien was alles wat ik hoorde wel het ruisen van mijn eigen bloed en kwam dat jubelen en danken alleen maar uit mezelf, uit blijdschap, dat ik weer ging leven.
Maar eindelijk, toen de mij omringende geluiden reeds grote klaarte hadden in mijn oor, waagde ik te zien.
Ik keek in de ogen van een over mij heen gebogen gedaante, die meteen terugtrad en op hetzelfde ogenblik verstomden alle stemmen, was het een stille ruimte, waar ik in lag te kijken. Het was of ik alleen was en het enige levende buiten mij een kring van fakkels, die mij omgaven met een krans van licht, waar ik niet doorheen kon zien, alleen zag ik recht boven mij het samenkomen van een dak; ik kreeg de indruk, dat ik lag op een altaar in ’t midden van een wijde pagode.
Mijn verbazing en nieuwsgierigheid werden zo groot, dat ik mij trachtte op te richten om beter te kunnen zien, al gaf me dat hevige pijn. Toen merkte ik dat ik niet alleen was; uit meerdere plaatsen achter de fakkels hoorde ik wenen, niet klagend, maar een stil uitwenen van blijdschap, zoals alleen volwassenen dat kunnen. En doordat mijn ogen wat wenden aan het licht zag ik nu ook, dat het achter de fakkels gevuld was met gestalten, hopen mensen waren daar, die elkaar onbeweeglijk tot groepen hielden omvat. Zij lieten hun ogen niet van mij af en schenen verstard van verrukking en verbrijzeld van geluk.
De pogingen, mij op te richten hadden mij meteen weer uitgeput en toen ik krachteloos in de kussens terugzonk was daar dadelijk dezelfde gedaante weer, die ik bij het oogopslaan gezien had. Zij ondersteunde mij en gaf me, meen ik, wat te drinken, maar ik moet al heel gauw weer in slaap zijn geraakt, en deze keer in een gezonde, opbouwende slaap.
Hieruit ontwaakte ik gewoon, zoals je ’s morgens ontwaakt.
Nu lag ik in een kamer, een vertrek waar schemerlicht in doordrong. Ik lag in zacht en welriekend linnen; het was geen linnen. Mijn leden waren niet pijnlijk meer als ik rustig lag, ik had mijn pijn verslapen, ja, ik voelde aan den lijve, dat zich daar een weldaad voltrok. Elke beweging kostte me nog wel pijn, maar mijn ogen stonden helder, dat voelde ik en ik moest er weer aan denken, dat de maag in het russisch “het verlangertje” genoemd wordt en hoe aardig dat is. Dat valt me altijd in als ik honger krijg.
Ik maakte zeker een soort eetlustbeweging, want ik hoorde iemand weggaan en terugkomen en toen werd mij een kom bouillon van bijzonder aromatisch vlees voorgehouden. Het opslurpen daarvan zal ik nooit vergeten; levenstransfusie, levenstransfusie! was het woord, dat zich daarbij vanzelf aan mij opdrong, dat zich eindeloos bleef herhalen, een voordurend dwanggebed.
Het was bouillon maar het leek wel of ’t in mij meteen tot bloed werd, zo sterkte het mij aan. Toen ik het op had was ik nameloos tevreden. Ik liet mij toedekken door de handen, die ook de bouillon hadden gereikt, ik legde mijn leden zo, dat ik geen pijn had, ja, ik voelde mijn lichaam als ver af, als harmonisch opgelost in ’t onmetelijke scheppingswerk en bleef nog over als een klein diertje, een marmotje of zo, dat op het kussen zat en met zijn oogjes alles dapper opnam. Het licht, waarbij ik dat kon doen, viel binnen door een raam, zoals ik nooit eerder had gezien. Het was een vlechtwerk van takken, en daartussen zaten vastgeklemd platen en brokken van allerlei doorzichtige steen; alles wat de aardkorst aan kleuren in zich heeft was daar samengevoegd en gaf een zacht, de dingen wonderlijk omspelend binnenlicht, het was een rustiek gotisch raampje.
Onze tegenwoordige Europese vensters zijn eigenlijk brutale lichtgaten, die het huiselijk besloten zijn verbreken. Zo helder van geest was ik weer, dat ik zulke dingen op kon merken.
Iets verder dan mijn voeteneind hing aan gevlochten hengsels een deur in de wand, een beetje scheef, maar toch dicht en boven mij zag ik de onderkant van rijen regelmatig opgetaste, grote gele bladeren, rustend op dunne takken. Een enkel blad was losgegaan uit het algemeen verband en hing daar nu als een versiersel. Rechts van mij was rotswand, waar de verschillende afzettingslagen banen van verschillende kleuren op maakten, het verloop van duizenden jaren kon ik daar bezien. Ik was dus wel op aarde.
Bij het venster stond op een tafeltje van gevlochten vezelstroken mijn kom; nu zag ik pas, dat het de halve schaal van een grote, eivormige vrucht was, een soort pompoen.
Op de vloer kon ik nog niet kijken.
Ik was alleen, behalve dat hier en daar soms een insect zweefde of liep en het viel mij dadelijk op, dat er iets zeer bijzonders aan die insecten was: zij hadden lichtende ogen, niet alleen maar glimmende ogen, zodat je ze in het duister kon zien, neen, ogen die werkelijk een bundeltje licht uitzonden in een bepaalde richting. Het waren een soort diepzee-insecten. Ik kon duidelijk zien, dat ze in donkere hoeken met die bundeltjes werkten, en toen ik eenmaal over mijn verbazing heen was, was het spel van die beesten mij een voortdurend vermaak.
Een hele tijd ging die afwisseling van slapen, eten en om mij heen zien door. Ik was zo blij dat ik leefde en beter werd, dit blijdschapsgevoel vervulde me zo, dat ik eigenlijk verder nergens naar vroeg. Ze zeggen immers wel op een zoele voorjaarsdag dat je ’t gras kunt horen groeien, nu, ik kon mij horen genezen. Het was mij voldoende te weten, dat ik in goede handen was, welke handen het waren vroeg ik niet. Wel waren er kleine verbazingen, zoals om die insecten in ’t eerst, maar de grote verwondering en de nieuwsgierigheid naar wat er met mij was gebeurd en waar ik in terecht gekomen was ontstonden pas langzamerhand, die kwamen met mijn genezing mee.
En dan was er nog iets. De handen, die mij verzorgden kwamen nooit zomaar, alleen wanneer er iets aan mij te doen was kwamen zij en dan waren ze ook precies op tijd. Als ik iets wenste ging mijn bewustzijn daar niet bovenuit en dan waren juist altijd die handen er. En altijd, als er niets meer was wat ik verlangde, als ik genoeglijk om mij heen kon zien en nadenken, was ik weer alleen.
Ik dacht veel na, ik had veel in te halen op dat punt. Zou ’t niet mogelijk zijn dat er een enkele keer in je hersenen door zo’n val juist iets in ’t gareel komt dat niet in orde was? De mens, die ik geweest was, leek mij een vreemde, het was of ik alle dingen nu pas voor het eerst zag, nu zag ik aan een mat hoe hij gevlochten was, hoe het riet gegroeid was en hoe het afgesneden was, hoe de zon er op geschenen had, waar een dier had geknaagd, en niet alleen ’t bijzondere, maar bij die mat zag ik ook het plantenkleed van de hele aarde en alle menselijke werkzaamheid als achtergrond. Naar mijn handen kon ik uren kijken, ja, naar elk ding en elke keer weer opnieuw verbaasde ik mij over het vele, dat er ook aan ’t kleinste ding te zien is. Ga nu eens bij jezelf na hoe dikwijls in je leven je een uur lang onafgebroken naar eenzelfde ding gekeken hebt. Waarschijnlijk nooit. Dat komt door het willen. De mensen willen te veel en hebben dan geen tijd. Maar bij mij was dat niet meer zo, mijn willen was in die val voorgoed gebroken.
Er was genade over mij, zoals de vrome boeren zeggen. Er was genade over mijn geest en over mijn lichaam, elke dag werd ik minder zwak, elke dag wonnen mijn gedachten aan bereik, ja, zij begonnen te reiken naar het onbekende om mij heen.
En zo lukte het mij eens wakker te worden en toch door te doen alsof ik sliep. Met bijna toegeknepen ogen loerde ik rond en kijk, daar zat ze, die mij verzorgde en die blijkbaar ook de nachten bij me waakte. Ze zat aan de tafel bij het licht van een lampje een vrouwelijk werk te doen, ze zat niet gebukt, maar gebogen over het werk, zij was nog jong. Soms waren haar handen en gezicht in de schaduw, dan waren het lichtere lekken, zij was dus geen Indische en een ogenblik dacht ik of ik niet dwars door de aarde terug was gevallen naar Europa. Maar neen, er was niet Europees in alles, wat ik ervoer.
Wanneer ze haar hoofd voor het licht boog stond er een gouden schijnsel om het uiterste van haar haren, zij was blond en blank.
Nergens ter wereld zijn de vrouwelijke handwerken zo, dat de vrouwen haar aandacht er bij moeten bepalen, zij kunnen er altijd bij denken aan andere dingen. Zij, die daar zat, dacht aan allerlei, dat was aan haar bewegingen te merken; een enkele keer hief ze haar hoofd op en was haar gezicht mijn kant uit, maar of ze naar mij keek kon ik niet zien.
De licht uitstralende insecten waren nu duidelijker dan overdag, zij zweefden ook in haar buurt rond of gingen er zitten en zo werd af en toe aan haar een plekje in ’t bijzonder verlicht. Zoals de stralen van een vuurtoren langs de dingen in een landschap spelen, speelden de stralen van die insecten langs haar gezicht, langs het haar, de armen en de handen; dat was een kiekeboespel, zo boeiend en verlustigend voor mij, dat ik elke voorzichtigheid er door vergat en gewoon met wijd open ogen lag te kijken, er was nu bij haar hetzelfde als bij een diamant, waarvan ook telkens een ander vlakje ’t oog treft.
Nooit had ik voor die tijd een vrouw met aandacht nog beschouwd en ’t scheen wel of dit alles, dit hele samenstel nodig was om mij daartoe te krijgen, maar toen het eenmaal zo ver was, was ik ook onverzadigbaar in ’t zien. Soms dacht ik mij zo klein, dat zij groot werd als… Europa; soms dacht ik mezelf als ’t licht en overal waar ’t licht viel, dat ik haar daar liefkoosde, uit dankbaarheid voor ’t leven en voor alles, en uit een zeker smeltend gevoel; misschien is dat liefde. Weet jij wat liefde is? Ik niet, ik weet alleen dat er in de buurt van mijn hart iets was, dat overvloeide of smolt.
En opeens, midden in mijn beschouwing, keek ze van haar werk op naar mij. Ze schrok even van mijn open ogen, lachte toen, kwam op me toe, stopte me onder, boog zich over me heen en zei dicht aan mijn oor in een taal, die ik niet verstond: ‘Toe, ga gauw slapen.’
Nu werd ik vlug beter. Kracht en overmoed vlogen mij aan.
Urenlang zat ze naast mijn bed en leerde me hoe ze sprak. Het was, zoals ik later begrepen heb een taal, afkomstig uit het Zend, het was een ingewikkelde taal. Maar van haar lippen was het een vanzelfsprekendheid.
Gestadig begreep ik meer van wat ze zei en het duurde niet lang of ze kon mij al dingen vertellen.
Ze vertelde mij, dat zij woonde op de bodem van een kloof, waar maar een korte poos per dag de zon in scheen, daardoor was ze zo blond. Toen ze dat zei, trof het mij opeens dat we eigenlijk altijd bij lamplicht of in de schemering zaten; vandaar dus ook die lichtende insecten.
Er was hier een heel dorp, van wel duizend mensen, dat was een volksstam op zichzelf, die zich lang geleden, toen een sterker volk de landen in bezit nam, hier had teruggetrokken en zo sinds onheugelijke tijden in ’t verborgen leefde. Ze wisten niet meer hoe het er boven uit zag. Eenmaal per dag scheen de zon een paar minuten op de bodem van de kloof, dan waren alle mensen buiten en lieten zich beschijnen, niemand wilde ook maar een zonnestraal missen. Zij waren allen met elkaar vertrouwd en vormden een grote familie.
En nu ben jij uit het omzonde gebied onze afgeslotenheid binnengevallen, zo goed als uit de hemel, want altijd maar de zon te hebben is voor ons al de hemel, zei ze. Vele jaren geleden is het een van ons met levensgevaar gelukt een spiegel aan te brengen hoog in de rotswand, waardoor een kleine plek een half uur lang per dag bezond wordt. Die plek is voor zieken. De man die dat gedaan heeft, wordt gerekend tot de grootsten van ons volk.
Het komt ons voor, dat wie altijd in ’t zonlicht wandelt, zelf zonlicht moet gaan uitstralen en allen, die dicht bij hem komen, moet hullen in een wolk van blijheid en geluk. En dat is ook zeker zo, want sinds ik jou verpleeg is het mij helemaal warm en licht.
Je begrijpt wel, dat, zoals de zaken daar stonden, niets ter wereld meer kon verhinderen, dat wij elkaar steeds nader kwamen. Al gauw was er niets meer tussen ons in en waren wij alles voor elkaar. Dat er in die tijd een oneindige hoeveelheid warmte en licht van mij uitging, wil je zeker wel geloven.
Zo kwam dan eindelijk de dag, waarop zij zich de hele tijd in stilte had verheugd, de dag, waarop ik voor het eerst naar buiten mocht. Want niet alleen dat ze mij haar hele wereld wijzen wou, dat ik naast haar zou gaan, kerngezond en onverlet zou voor haar de rekening en verantwoording betekenen aan haar volk. Het volk zou zeggen: Zie je wel dat wij ons niet hebben vergist, toen we haar uit ons midden verkozen.
Ik leefde in een roes. Alleen wat ik onmiddellijk bij me had bestond voor mij. Heel Europa met alles wat er in was en al haar uitstralingen naar buiten, heel die hutspot van krachten was achter me weggevallen.
Ik oefende mij in ’t gaan, in ’t bukken, in ’t reiken, zij hielp me daarbij en wij lachten samen om alles wat mislukte en om alles wat goed lukte straalden wij. Ik moest van haar allerlei oefeningen doen; mijn spieren gingen weer zwellen en mij gewrichten smeerden zich weer. Eens voelde ik mij zo sterk dat ik haar boven de macht hief en zo door de hele kamer droeg. Toen mocht ik naar buiten, daar had ze op gewacht.
Mijn kleren had ze hiervoor al helemaal in orde gemaakt, ze had hersteld wat mogelijk was maar wat er bij de val onherroepelijk was vernield had ze vervangen door inheemse stukken. Wij hadden veel plezier in deze wonderlijke opstelling van kledingstukken aan mijn lijf.
Nu zou ik de nederzetting zien in ’t ingewand der aarde, nu zou ik weer mensen zien – een van haar eerste daden van verpleging was geweest om aan iedereen de toegang tot de ziekenkamer te ontzeggen – nu zou ik weer wandelen in de open lucht, tenminste als je ’t in zo’n kloof open lucht kon noemen.
Wij sliepen die nacht maar weinig, ik vroeg van alles in mijn ongeduld, maar zoals gewoonlijk was ook hier de werkelijkheid heel anders dan ik mij uit haar verhalen had voorgesteld.
De eerste indruk, toen ik met haar naar buiten trad, maakte mij stom. Ik herinner me nu dat jij in onze studententijd altijd naar kunstveilingen ging en als daarover werd gespot omdat je toch nooit geld had om wat te kopen, geheimzinnig lachte. Nu begrijp ik dat beter.
Het was of wij stonden in een onafzienbaar lange en onafzienbaar hoge galerij, waarvan de wanden behangen waren met Afghanen en Beloedsjistans, Kashmirs en Perzen. In plaats van het grijs en blauw van rotswand, zoals ik gedacht had, was overal diepe gloed van kleuren, een lange scala van roden en blauwen, bloedroden, en smaragdblauwen en ook gelen en groenen, purper en karmijn. En ’t was ook net als bij die Oosterse tapijten, de kleuren wisselden voor wie zich bewoog langzaam mee met de verandering van lichtinval.
Het waren geen tapijten, het waren mosvelden, velden van mossoorten, bij ons onbekend, volgens het beetje dat ik nog van botanie weet voortgekomen uit de blauwe en de rode wieren, de mossen stammen immers onmiddellijk af van de wieren! – Kun jij je die stamboom van de plantenfamilies nog herinneren? – Was het niet zo, dat de groene wieren zich voortzetten in onze mossen en de rode en blauwe uitstierven? Nou, dat laatste is dan fout, daar was de hele rots met hun afkomelingen bedekt en ’t was of zij in onze kloof ’t gebrek aan zonlicht goed wilden maken met rijkdom aan kleur. Het was mij nu ook duidelijk, dat de oosterlingen de kleuren en motieven van hun kleden hebben ontleend aan mostapijten, misschien worden de verven wel uit die mossen bereid. Pas wanneer je goed keek zag je, dat onze galerij geen dak had, daar was hoog boven ons hoofd een lichtend lint.
Aan onze voeten was een beek.
Wij maken de kinderen wijs, zei ze, dat onze beek een heel eind verder in de hoogte gaat en daar boven ons hoofd weer terugstroomt, dat is eenvoudiger voor hen en ’t geeft hun bovendien een diepe eerbied voor de beek en dat is ook nodig, want zolang het water maar helder blijft, komt er onder ons geen ziekte.
Het water was ook volkomen helder, wel waren er planten in en vissen en op axolotls lijkende viervoeters, maar die waren allemaal net zo helder.
‘Dat is dus drinken, waar eten jullie nu van?’ vroeg ik.
‘Nou, vis en mos hebben we altijd maar dat is lang niet alles. Kijk daarboven, vlak naast die fel rode plek, zie je daar niet dat witte. Daar zitten vogelnestjes, waar we lekkere pasteitjes van bakken, je hebt ze vaak gehad zonder dat je het wist.’
‘Maar kun je daar dan bij?’
‘Nee ze vallen wel eens vanzelf naar beneden en nu is een van ons op het idee gekomen ze hier weer vast te maken en tamme vogels af te richten in ’t lospikken ervan. Die sturen wij er nu op uit.
Die dat bedacht heeft wordt ook beschouwd als een van de grootsten uit ons volk.
En dan groeien er in de spelonken planten met heerlijke witte stengels, heus wij hebben eten genoeg. Een einde verderop is de rots erg vruchtbaar, daar graast ons vee, we gaan er straks naar toe. En hier, kijk, zie je dat – wij traden aan een kaal stuk rots, waar, als met de vinger, een grote kom was uitgeschuurd – dit is een zoutmijntje: wel over de honderd verschillende zoutsoorten weten wij zo maar aan de oppenvlakte te liggen, daarmee zouden wij best een heel jaar lang aan hetzelfde gerecht elke dag een andere smaak kunnen geven. – En in haar ijver, mij meteen in alles in te wijden, wreef ze een beetje zout los en liet me ervan proeven.
Dan kunnen we ons eten nog verschillend koken in water, dat van de mossen druipt, elke soort geeft een eigen aroma.’ –
‘Laat mij rustig kijken,’ zei ik, ‘het is te veel ineens,’ en met een paar zachte gebaren, die ik nu niet meer weet, maakte ik, dat ze blij en tevreden naast me bleef zonder veel te praten..
Ons huis konden we nu eindelijk ook van buiten zien, het was eigenlijk meer een dicht prieel dan een huis, de wanden waren van levend hout, elke wand was een groeiende vlechtmat van lianenstengels en toen ik goed keek zag ik, dat het een lianenstam was, die van boven uit onbereikbare hoogte langs de rots in de diepte langs de rots in de diepte af kwam dalen en door mensenhand voorzichtig bij zijn groei geleid was in de vormen van een huis. Uit ervaring wist ik, dat de lengte van lianen onbeperkt is, urenlang kan men zo een in ’t oerwoud volgen zonder ooit het einde te bereiken en dan een liaan, die naar beneden groeit, die dus de sapstroom maar hoeft te laten zakken, die moest nog wel tot heel wat meer in staat zijn. De wortel kwam van boven in plaats van uit de grond, het huis hing voor een deel en al is bij ons een leipeer ook gewillig, de plant had hier in slaafse onderwerping vensters en deuropening, ja ook een schoorsteen uitgespaard.
Weet je, zei ze een beetje aarzelend, als er ergens een nieuw takje naar beneden komt vlechten we daar een heel klein huisje van, dan is het hout nog soepel en dan laten we het maar staan tot het zo gegroeid is dat we er in kunnen. Je moet het natuurlijk op een kunstige manier vlechten.
‘Maar wordt het dan op de duur niet veel te groot?’ kon ik niet nalaten te vragen. Nee, want als het groot genoeg is, snijden we boven een beetje aan de wortel, daarmee kunnen we de groei stopzetten. Alleen onze tempel, die laten we almaar doorgroeien.
Langzaam gingen we nu stroomopwaarts door de kloof, er was een smal voetpad, zodat we niet overal naast elkaar konden blijven, het pad zelf had vaak maar nauwelijks plaats en was nu eens aan deze, dan aan de andere kant van de beek Op sommige plaatsen murmelde het en dat murmelen klom langs de wanden naar boven, ook waren er plaatsen, waar de beek zacht klokte; soms liep ze over een bedding van mos, soms onder een dak van mos, soms door een grot van mos. Daar was het murmelen gedempt, daar hebben wij een tijd gezeten.
Verderop, bij een kleine verbreding, was weer een huisje en daar kwamen ons ook de eerste mensen tegemoet. Nu schudde ik het beschouwende van me af en hield me flink en krachtig en zij naast me genoot van elke stap die ik deed en elke blik die een ander op me sloeg en de mensen – we spraken er vele, we wandelden zo langzamerhand het hele bewoonde gedeelte door – zouden, als zij de enige dochter was geweest en ik haar verloofde, die voor ’t eerst werd voorgesteld, ja als ik hun na een lange afwezigheid terugkomend kind was geweest, niet inniger verheugd en opgetogener hebben kunnen zijn.
De ouden bekeken mij van alle kanten en klopten mij op de schouder, vrouwtjes streelden mij, als was ik een heilig relikwie, de jongeren kwamen met uitgestoken hand naar me toe en erkenden me daarmee meteen als een van de hunnen, waar kinderen speelden omstuwden die ons al gauw met blij gejuich. En zij praatte maar, met ieder even opgewekt en snel, zo snel, dat ik het niet kon volgen, al merkte ik wel dat het altijd over mij ging. Het gedrag van deze mensen nam veel weg van de somberheid die in de kloof heerste.
Wij kwamen ook bij de tempel. Dat was een groot bouwwerk of eigenlijk een groeiwerk, hij vulde de hele breedte van de kloof op, het pad leidde door hem heen langs het altaar, de beek stroomde onder hem door. Dat was nu werkelijk ‘een dom van ongekorven hout’ waar onze dichters het altijd zo druk over hebben.
In verbazing bleef ik staan en liet mijn blikken naar die donkere hoogte opstijgen, maar nog groter werd mijn verbazing toen ik ontdekte, dat boven het altaar een christusbeeld hing.
‘Wij zijn christenen, zei ze, ‘in ons was het christendom het verst naar het Oosten vooruitgeschoven. Door Brahma werden we van de anderen afgesneden en we zijn toen hier met onze godsdienst heengevlucht. We hebben ons eigenlijk meer verstopt, het is zo gegaan dat geen sterveling daarboven van ons bestaan ooit enig vermoeden heeft gehad.’
‘Dat geeft ons een heerlijke rust,’ zei ze er na een tijdje nog bij.
Een eind voorbij de tempel kwamen wij aan een van de merkwaardigste plekken in de kloof, daar was de plaats, waar zoals zij gezegd had, de rotsen het vruchtbaarst waren. Daar graasde de veestapel van de stam op een stelsel van lange looplanken, die aan touwen langs de rotwand op en neer gehesen konden worden. Dat ik boven mijn hoofd geiten, schapen en zebu’s heen en weer zag gaan net als bij ons opperlieden en metselaars over de stelling, daar moest ik opeen heel hard om lachten en toen ik zag, hoe ’n onnozel gezicht ze daarbij zette omdat zij van mijn lachen natuurlijk niets begreep, kreeg ik een onweerstaanbare zin om dol te doen. Ik stoeide haar neer op een bemoste plek en kuste haar een hele tijd wild maar niet woest. En daarna zaten we amechtig naast elkaar en ik legde haar alles uit met mijn handen in haar schoot. Maar opeens petste er drek van zebu’s dicht naast ons neer en sprongen we haastig overeind.
‘Nu moesten we maar weer teruggaan,’ zei ze, want anders werd het voor mij te vermoeiend. Ik had het gevoel, dat ik de wanden van de rots wel uiteen zou kunnen duwen als ik de kloof had kunnen overspannen, maar alles wat ze dacht was mij dierbaar.
Toen we weer in het midden van de nederzetting waren zei ze opeens: ‘De zon komt, kleed je uit.’
Nu zag ik de hele kloof langs alle mensen te voorschijn komen of dat, waar ze mee bezig waren, in de steek laten, hun kleren afleggen en zich op het mos neervleien. Wij deden hetzelfde. Van enige bevangenheid hierbij was niets te meken, het was de dagelijkse gewoonte, misschien wel een levensvoorwaarde, tenminste aan de verschillende houdingen, die de mensen gingen aannemen in afwachting van de zonnestralen, was te zien, dat zij het van het grootste belang achtten welk gedeelte van hun lichaam deze zouden treffen.
Nooit zal ik het gezicht vergeten van de bezonde kloof met al die naakte mensen erin.
Al het zwaarmoedige was weg. Er was een felheid en gloed, een kleurenbaaierd, die ik alleen maar in de verte kan vergelijken met de Sainte Chapelle in Parijs of het aquarium in Amsterdam. De kleuren waren zo dicht, dat ze de kloof schenen op te vullen. Kan men het benauwd krijgen van kleuren? De rotswanden schenen beladen met vlammende vachten en daar tussendoor gaven hangende, vallende of stromende druppels water schitteringen oneindigvoud. De kleuren van de mossen vlakbij botsten op de naakte lijven, die sommige roerloos, andere zich langzaam wendend, daardoor de indruk gaven van anemonen op de bodem der zee.
Aan wie de zon alleen maar zo kende moest ieder, die daarboven wandelde, wel een half goddelijk wezen schijnen.
De betovering duurde niet lang, nog korter dan overeenkwam met de breedte van de blauwe baan hoog boven ons, want door de warmte maakten zich nevels los uit het vochtige moskleed en onderschepten hoe langer hoe meer de heerlijke stralen. Ik dacht er aan hoe onze hele wereld, van boven bezien, nu niets anders was dan een dampende sleuf.
De mensen bleven liggen tot de gewone schemering was terugekeerd; zij wilden het laatste licht, ook al was het al diffuus geworden, nog opvangen. Onder het aankleden zag ik, dat het een zuiver gebouwd volk was, zij bewogen zich lenig en snel, hun bleekheid zat in de huid alleen en kwam niet voort uitzwakte. Nu kwamen er ook mensen bij ons in huis om ons te bezien en vriendschap te sluiten. Dat laatste hoefde eigenlijk nooit, vriendschap was er van zelf.
Ik had zovele en zulke onverwachte indrukken gekregen, dat ik eerst niet in slaap kon komen die avond. Alles werkte nog door en vulde mijn ziel en mijn verstand met een zich dooreen kronkelend en warrelend leven.
Om er een eind aan te maken begon ik maar tegen haar te praten. ‘Waar wonen eigenlijk je vader en je moeder? Die hebben we helemaal niet gezien’ – vroeg ik.
‘Vader en moeder. Dat hebben wij niet, dat is bij ons niet meer, wij leven niet in gezinsverband, dat is al ontzettend lang geleden afgeschaft.’
‘Hoe kan dat nou?’ zei ik.
‘Dat is heel eenvoudig. Zolang de kinderen zich nog niet kunnen verplaatsen blijven ze in ’t huis van de moeder, maar zodra ze uit de weg kunnen komen, al is ’t niet meer dan kruipen, gaan ze waar ze willen en hebben geen eigen huis meer. Wie ze ’s avonds voor de deur vindt spelen, legt ze te slapen. Daar blijft geen bijzondere band meer bestaan.’
‘En de moeder, kan die dan maar zo haar kind laten gaan? Een moeder houdt toch ontzettend veel van haar kind.’
‘Dat is het juist wat wij gek zijn gaan vinden. Wij vinden niet dat iemand alleem maar veel mag houden van zijn eigen kinderen, wij vinden, dat iedereen ontzettend veel moet houden van alle kinderen en die liefde moet zo groot zijn, dat hij niet in bepaalde gevallen nog weer eens veel groter kan worden. Zo is het ook bij ons. Ieder kind, dat hier speelt, vindt in elke oudere, die hem optilt een vader of een moeder en geeft zich meteen in het volste vertrouwen over. In elk huis vind je kleertjes en een bedje voor kinderen, voor ónze kinderen.’
‘Alle kinderen zijn de onze en dat maakt een van de grootste rijkdommen van ons leven uit.’
‘Bestaat er bij jullie dan ook geen huwelijk?’
‘Nee, met de liefde tussen man en vrouw is het net zo. Dat is voor ons iets onvolmaakts, iets onzuivers, want daaruit volgt, dat je min of meer onverschillig moet staan tegenover alle anderen, net alsof je bijvoorbeeld maar toestemming zou hebben om één bloem heel mooi te vinden, nog erger, want een mens is toch weer zoveel mooier en belangrijker dan een bloem.’
‘Zulke banden bestaan voor ons niet, wij zijn allemaal mensen op onszelf.’
De schrik sloeg mij om het hart, toen ik die dingen hoorde.
‘Maar wij dan, na alles wat er gebeurd is tussen ons, horen wij dan nu niet bij elkaar?’
Als antwoord nestelde ze zich zo dicht tegen mij aan, zo als iets eigens, dat al mijn ongerustheid verdween.
‘Voor ons geldt het niet. Ik blijf bij jou,’ zei ze, ‘alleen bij jou.’
‘Is dat nou niet veel mooier?’ vroeg ik nog.
‘Jij kunt dat niet begrijpen, maar dat hoeft ook niet…’
‘Kom, nou moeten we slapen.’
Zo werd ik opgenomen in het leven van die stam en hoe langer ik er bleef, hoe gelukkiger ik werd. Deze mensen gingen met elkaar om zó openhartig, het kleine was zó vreemd aan hun gedachten, het welbehagen en het geluk van een ander wogen hun zo zwaar, dat ik tenslotte tot de overtuiging kwam: het volk, waarbij ik terecht gekomen ben, is een volk zonder zonde. En deze grote en grootse eenvoud in hun betrekkingen onderling was er ook in hun betrekkingen tot hun werkzaamheden en de natuur. Alles wat zij vervaardigden en gebruikten stond zo dicht bij de natuur, dat het er helemaal van doordrongen bleef. De scheppende hand Gods was in ’t geringste huisraad merkbaar, als ik me een beetje domineeachtig mag uitdrukken.
Het hele weten van de stam was gemeengoed, geen kaste met een voorbehouden kennis, geen werkzaamheid, die voor sommigen een raadsel was. Er lag over het hele leven zo’n heldere klaarte, dat het gebrek aan zonlicht daardoor ruimschoots werd vergoed.
Ik wil je niet bezighouden met de duizend en één middelen, die de mensen te baat namen om zich daar in de diepte te handhaven en waarin ik voor en na werd ingewijd. En bijzonderheden van mijn liefdes- of huwelijksleven, zoals je het noemen wilt, zijn te ontroerend om op te noemen, trouwens, dat zijn niet de dingen waar ’t op aankomt. Waar het wel op aan komt is, dat ik leefde geheel in overeenstemming met het doel van de schepping, zoals dat volgens mijn overtuiging was. Elke dag was een feest, niet iets uitbundigs, met springen en gejuich, maar een stilzwijgend feest, alsof ze hadden afgesproken: het is feest maar we praten er niet over.
Een leven waarin je niet alleen elk wantrouwen, maar ook elke terughoudendheid kunt laten varen, waarin je niet eens bereid hoeft te zijn tot geestelijk verweer. Ik kan het niet beter vergelijken dan hiermee: in een volkomen zuivere omgeving kan je gerust met open wonden rondlopen, kans op ontsteking is er dan niet en zo kon iedereen zijn ontroeringen gerust over zich laten komen, en zich daardoor kwetsbaar maken, hij werd nooit gekwetst. Niets dwong daar ooit een mens een bepaalde houding aan te nemen: het leven was een onophoudelijk vrij meetrillen met alle dingen om je heen.
Ik leefde als een zalige, want wanneer ik werkelijk was doodgevallen en in het koninkrijk der hemelen was opgenomen dan had ik niet gelukkiger kunnen zijn dan daar.
Is het een wonder, dat ik de tijd vergat? Ik vergat uren, maanden, ik vergat jaren. En als er niets tussenbeide gekomen was zou ik er mijn hele verdere leven vergeten, vergeten in een stroom van onberoerd geluk.
En toch, toch gebeurden er in de loop van de tijd een paar dingen, die niet bij dat geluk hoorden en die ik weliswaar spoedig vergat, maar die zich toch vasthechtten in mijn onderbewustzijn, zodat ze me later vanzelf weer te binnen kwamen.
Een keer zag ik een kindje van anderhalf jaar lopen, met iets heel ongewoons in de hand. Nieuwsgierig nam ik het af. Het was een zilveren sigarettenkoker. William Bentley-Glasgow stond er in gegraveerd.
Je kunt begrijpen dat het mij hiervan even wonderlijk te moede werd. Opeens een ding uit mijn vroegere wereld. En hoe kwam het in handen van dat kind? Ik nam het mee naar huis en liet het haar zien. Zij schrok, nam het, borg het weg en het is verdwenen, ik heb het nooit meer gezien daarna.
Een andere keer was het, dat wij aan tafel zaten. We hadden een konijntje in de pot. Konijnen leefden niet bij ons maar af en toe kwam er een van boven neergestort, misschien dat bij ’t ravotten soms één te dicht aan de afgrond raakte. Zo’n konijntje aten wij. Onder het eten vroeg ik of er vóór mij ook wel eens iemand in dek loof gevallen was. Ze gaf mij opzettelijk geen antwoord en trachtte zo gauw mogelijk het gesprek op iets anders te brengen. Ze bloosde en was nerveus daarbij.
En dan, doordat ik de rijkste vorm van het aardse leven genoot, was ik vervuld van een nooit aflatende blijdschap en ook ’s nachts, zo gauw mijn slaap even onderbroken werd, was die blijdschap er meteen. Ik dacht niet anders dan dat ieder, die leefde zonder schuld, zo zijn moest.
Maar na een tijd viel het mij op, en een keer maakte ik mij dat bewust, dat de anderen niet zo blij waren, niet zó blij als ik was. In mijn nabijheid merkte ik daar het minst van, dan stonden ze in mijn weerkaatsing, maar als ik er niet bij was, dan was er een demping op hun geluk. Dit kon ik pas op den duur merken. En ik herinner me, dat eens de gedachte door mijn hoofd is gegaan: In zo’n volmaakte harmonie, waarom zijn ze niet nóg blijer? Zeker omdat het voor hen vanzelfsprekend is.
Op een dag werd mij alles geopenbaard.
Ik was gewoon van tijd tot tijd lange omzwervingen door de kloof te doen. Je zult zeggen, hoe kon je daar nou nog omzwerven, maar dat hangt er vanaf, hoe groot je jezelf maakt. Als je er maar dicht genoeg met je ogen bij gaat, wordt elk stukje weiland een ondoordringbaar oerwoud, waar je dagen lang in rond kunt loeren naar alles wat er groeit, wandelt of zit. Zo kon ik halve dagen langs de rotswanden gaan, steeds maar kijken en af en toe iets aanraken.
Op die bewuste dag was ik zo bezig aan het einde van de kloof benedenstrooms; de kloof verbreedde zich daar tot een reusachtige, ronde put en hield daarna plotseling op. De beek stroomde weg in een voor mensen ontoegankelijke grot.
Dit was de plaats, waar het volk heen ging om te zingen. De bouw van deze ruimte was van nature zo kunstig, dat een toon, beneden gezongen, daar terugkwam in een hele reeks bepaalde boventonen, een menselijke stem kon daar de klankrijkdom verwekken van een orgelconcert. In hun muziek was daarop gerekend en dikwijls was ik mee geweest, een bad nemen in zo’n zee van welluidendheid, die wij zelf lieten ruisen.
Ik was daar al uren bezig de begroeide rotswand te bekijken, drong daarbij af en toe door in kleine spelonken, klom ook wel, voor zover dat ging, een eindje in de hoogte.
In deze vreedzame beschouwing werd ik ploseling getroffen door het allervreselijkste, wat ik ooit heb aanschouwd. Er kwam in de put een geraas, dat in een paar seconden aangroeide tot een allesomvattend lawaai, donkere dingen vlogen langs me heen, drie, vier zware ploffen op de bodem van de put, gevolgd nog door een regen van kleine voorwerpen, steentjes, takken. Dan – doodse stilte.
Drie mensen en twee ezels waren het, die daar lagen, geluidloos, roerloos, verpletterd.
Ik was niet in staat mij te verroeren en moet wel doodsbleek zijn geweest. Die bleekheid week niet, toen ik zag wat er verder gebeurde, die ging bijna over in bezwijming.
Een gedeelte van de met mos beklede rotswand opende zich en uit het gat, dat daardoor zichtbaar kwam en dieper naar binnen scheen te leiden traden vijf mannen, vijf mannen van ons volk, die ik heel goed kende, waar we veel mee omgingen en waar we veel van hielden.
Ze hadden blijkbaar gewacht op het gebeurde.
Zij onderzochten de kadavers een voor een, legden ze op een rij en toen beroofden zij ze van alles wat waarde had. Ook de voorwerpen, die los naar beneden waren gekomen, zamelden ze bijeen. Zij borgen de buit in een paar grote zakken en sleepten hem in het inwendige van de grot, ook de lijken droegen ze daarheen.
Daarna maakten ze de plaats weer zoals hij was, toen ik hem betrad. Zij sloten de mosdeur zorgvuldig toe, verstopten het in de val meegesleurde, wiesen het bloed van de rotsen en legden hier en daar het mostapijt weer terecht. Tenslotte reinigden ze zich in de beek en gingen naar het dorp terug. Ze hadden me niet gezien, instinctief had ik me zo dicht mogelijk tegen de wand gedrukt.
Ik was een verslagen mens. Het beste, het edelste, het mooiste in mij was verraden, mijn levensgeluk lag neergetrapt.
Toen ik mij van mijn eerste ontzetting begon te herstellen, maakten woede en schaamte zich van mij meester.
Zonder te weten waarom, misschien alleen om mij er van te overtuigen, dat het niet alleen maar een boze hersenschim was geweest, ging ik naar de plaats van de mosdeur en na een beetje heen en weer tasten en rukken kreeg ik hem open.
Daar lagen de slachtoffers, daar lag de buit, ik zag om mij heen, ik stond in een uitgebreide grafkelder. Net als in de Romeinse catacomben waren overal de wanden tot graven uitgehold; op de plaatsen, waar ze weer dichtgemetseld waren, was de naam in Europese letters. Door de deur viel nog net genoeg licht om sommige te kunnen lezen.
Engelsen, Duitsers; ook een Hollander was er bij. Ik stampte op de grond. Tranen van woede en weerzin welden op in mijn ogen. Was ik maar in Holland, dan had ik tenminste het vrije veld in kunnen lopen, zelf als een razende gaan om de razernij van binnen te laten uitwoeden. Maar ik zat met het moordenaarsgebroed opgesloten in een kloof, geen stap links, geen stap rechts, ik, die bijna zelf…
Nu, na al die tijd dacht ik voor het eerst aan mijn instrumenten en het vele geld dat ik bij mij had gehad. Het was toch met mij mee gevallen!
En nu kwam ook het beeld van mijn laatste gids weer duidelijk voor me. Er was geen twijfel aan, hij behoorde tot de stam, ’t was onbegrijpelijk dat ik daar niet eerder opgekomen was. Dezelfde bouw, dezelfde huid- en haarkleur, dezelfde manieren.
Opzettelijke misdaad was aan mij bedreven.
Heb je wel eens onrecht geleden? Heb je wel eens zo’n zwaar onrecht geleden, dat het leven je is als een stinkende ziekte zolang dat niet is rechtgezet? Ken jij die stemming?
Als een verdwaasde liep ik naar huis, niets van mijn omgeving drong tot me door, alleen maar dat ene stond voor mij: bedrogen, gegriefd, vernederd. Het geluk van al die tijd was nu een hoon.
Maar ik zou het ze in ’t gezicht slingeren, ik zou hun ellendigheid tegenover hen uitschreeuwen, dat ze één ogenblik van schaamte en verwarring me niet meer durfden aan te zien. Wat ze daarna met me zouden doen, kon me niet schelen, voortleven als nu was toch onmogelijk geworden.
Toen ik ons huis binnenkwam, wilde zij me als gewoonlijk verwelkomen met zachte liefkozing. Ik sloeg haar van mij af als een giftig beest en bulkte haar toe en toen ze me verstomd en verbouwereerd aan bleef kijken, barstte ik los en stortte ik alles wat ik beleefd had en wat ik nu wist voor haar uit en dat ik voortaan haar en niemand meer kon zien, laat staan dat ik haar aan kon raken.
Terwijl ik zo voortraasde – wat is een mens welsprekend, wanneer hij gekrenkt is, – werd zij bleker en bleker, zij wankelde en ging zitten, tranen kwamen over haar wangen, drupten op de vloer van onze woning, dikke zware tranen. En toen ik uitgeraasd was en in een bokkige stilte verviel, drupten haar tranen nog al maar door; ik moest haar diep leed hebben aangedaan.
Eindelijk, na misschien wel een paar uur zwijgen, vielen ze langzamer en hielden op.
Met bleek en beschreid gezicht verhief ze zich en nam zo ver mogelijk van mij af, plaats op ons bed, als wilde ze daarmee een laatste beroep doen op het innige van onze verhouding. Daar begon ze te spreken met een stem, die door vrij grote vastheid in een zonderling contrast stond met het ontdane van haar hele figuur. Wat ze toen zei heb ik woordelijk onthouden.
– ‘Herman, ik wist, dat dit op een dag moest komen. Toen ik me de eerste keer dat goed voor ogen stelde, heb ik zo gesidderd, dat ik daarna die gedachte steeds maar weggeschoven heb. Nu is ’t zover.
Wanneer je vindt dat je door mij bedrogen bent, kun je alles met me doen wat je wilt, ik zal nooit meer trachten je aan te raken, ik zal nooit meer trachten met je te spreken, ja ik zal nooit meer onder je ogen komen tegen je zin. Maar vóórdat wij elkaar loslaten verlang ik nog één ding van je uit naam van alles wat geweest is. Hoor mij nu aan. Laat me tegen je spreken en ga niet weg voor ik uitgesproken ben. Val mij niet in de rede, maak er geen debat van, zeg niets voordat ik uitgesproken ben, luister alleen maar. Dat is het enigste, het allerlaatste ding. O, ik eis het niet eens, ik smeek je erom.’ –
Antwoord geven kon ik niet, ik knikte niet ja en ik schudde niet eens nee, ik keek haar alleen aan met ’n uitdrukking van: Kom maar eens op!
‘Alles wat je gezien en gezegd hebt is waar. Wij gooien reizigers naar beneden en plunderen ze uit en sinds mensenheugenis heeft ons volk dit gedaan. Het was voor ons de enige manier om hier ons bestaan en ons geloof te redden. Wel hebben wij geleerd om alles wat de natuur ons geeft, zoveel mogelijk uit te buiten, maar het is toch niet voldoende, er móeten dingen van buiten bij komen. Het is een instelling geworden dat er steeds twee van ons boven zijn die daar voor zorgen. Die mogen nooit meer in ons midden terugkeren en offeren zich helemaal op aan hun volk.
Dat deze instelling een misdaad is en dat wij daarmee een grote zonde op ons laden weten wij, ja, ons hele leven is van dat besef doordrongen. Al ons doen en laten wordt gedragen door dit besef: de maat van zonde voor ons volk is hiermee vol, elke zonde die daar bij komt is te veel. En daarom, ook al zouden wij het kunnen, een samenleving maken zonder schuld, ook dan zijn wij daar niet volmaakt gelukkig in, want dan staan wij toch altijd nog maar aan de grens van voor eeuwig verloren te zijn. Of het ons gelukt, weet jij misschien beter dan wij, daarvoor ben je lang genoeg in ons midden geweest.
Wij weten het niet, wij kunnen het niet weten, maar sinds eeuwen leeft er een heel sterke overtuiging in ons volk, een overtuiging die, ofschoon men haar oorsprong niet kent, voortdurend sterker is geworden en dat is dit: wanneer ooit een vreemdeling die vreselijke val zal overleven, dat wonder zal een teken van genade zijn, dan zal daarmee bevestigd zijn, dat ons volk zich binnen de maat van zijn zonde heeft gehouden in al de voorafgaande tijd, dan zijn wij gered ondanks het ontzettende, dat jij zopas gezien hebt.
De eerste keer dat dit wonder gebeurde, was met jou.
O, die fluistering van mond tot mond: hij leeft nog. Dat gaf aan elk van ons een rilling van geluk. Geen mens kon meer met werken doorgaan, een ontzaglijke verwachting was neergedaald in alle harten. Alle geluiden trokken weg uit de kloof en in de diepe stilte, die toen kwam te heersen was het of ons hele volk als één mens de oren hunkerend spitste naar het horen van jouw ademtocht. Want je was ver heen, je lag in diepe bewusteloosheid, je was overal gehavend en met bloed bedekt en alleen wij vrouwen, omdat wij nog zachter kunnen zijn dan mannen, mochten je dragen. Ik was er ook bij, ik liep aan je hoofdeinde en elke moeilijke stap, elke steen op die weg weet ik nog. ’t Was of wij liepen met onze eigen ziel op die brancard, met de ziel van heel ons voogeslacht.
Wij brachten je naar de tempel op het altaar, op onze heiligste plek was een leger voor je gemaakt. Daar heb ik het vuil van je gezicht gewassen en het bloed uit je haar, daar heb ik je wonden verzorgd, zo voorzichtig, dat je ’t niet gemerkt zou hebben, ook al was je alleen maar in slaap geweest.
En het hele volk was in de tempel gekomen en schaarde zich om je heen, de kinderen bij hen, en wij wachtten en wachtten, maar het duurde zo lang, het duurde zo ontzettend lang, dat op ’t laatst niemand meer in je leven geloofde. Geen enkel oog was niet al die tijd op jou gericht; je lag daar maar en bleef maar steeds hetzelfde, niet het kleinste was bewogen.
Als weerslag op het urenlang onderdrukken van elk geluid, brak nu de wanhoop en de diepe bewogenheid los. Wij waren als een kudde gewonde dieren, wij brachten geluiden voort, zoals nog nooit uit mensen kwamen, de tempelruimte werd als een woud van geluiden. We konden er niets aan doen. We moesten zo, ’t was of een onweerstaanbare kracht, of een oppermachtig wezen ons bespeelde. Later heb ik bedacht: misschien was het wel het allerdiepste besef, dat zich in een mens, een heel volk naar boven kan werken. Het was misschien het laatste middel om het leven te beletten uit jouw lichaam weg te glijden. Kan het leven niet ergens op een tweesprong staan, zodat je enkel nog maar heel hard kunt roepen: hierheen, hierheen?
Want het was niet hier wanhoop en teleurstelling alleen, het was veel meer dan dat. Er was gelach bij, er waren klanken van wilde verwachting, van onstuimige eisen.
En het middel, dat een stem uit het diepste oerwoud ons had ingegeven, hielp. Opeens, temidden van het razende misbaar, bewoog even je arm.
Meteen bleven alle geluiden van wanhoop en smart achterwege, het gevoel van ons allen werd samengevat, nooit was opgetogenheid van een menigte groter, danken en juichen bleef de tempel vervullen met een gestadige eb en vloed van geluiden.
Maar toen, toen je de ogen opsloeg, werden we bijna gebroken van geluk, we zochten steun bij elkaar, niemand kon zich meer overeind houden; het was haast boven onze kracht, zó’n groot geluk. Doodse stilte was meteen, het wakker roepen was gedaan.
Een voor een slopen de mensen nou weg, ze begrepen dat je rust moest hebben. Ik was al die tijd vlak naast je geweest, het dichtst van allemaal, want ik was de priesteres. Ik had de kleur van je ogen gezien en hoe ze worstelden om licht. Het was onafwendbaar, ik moest bij je blijven, ik moest je verzorgen, je was mijn levenstaak geworden.
En nu je dit allemaal weet zul je misschien zeggen: dan is het me allemaal niets waard. Als ik alleen maar het symbool ben van genade, heeft dat met mezelf niets te maken, dat had ook ieder ander kunnen zijn!
Maar dat het daar niet bij gebleven is, weet je toch wel het allerbeste; daarover met je te spreken, was ik niet van plan. Maar ook afgezien van het teken, dat ons in jou gegeven is, was jij , toen je eenmaal weer gezond was, voor alle mensen een verkwikking, want jij was de enige volwassene, op wie ’t bewustzijn van onze schuld niet drukte; in ’t hele dal was jij een bron van vreugde, jij was als een kind, jij was volmaakt gelukkig. Dat wisten wij en daarom hadden wij je allen lief.’
Hiermee hield ze op.
Mijn toorn was weg, mijn geluk was weg, mijn liefde voor haar was niet weg. Ik leefde verder, zo goed het ging. Het ging niet goed. De terugslag was te groot geweest.
In huis was ik verdrietig, buiten huis had ik het benauwd, een verlangen naar wind en vergezichten werd steeds heftiger in mij. Wij leden beiden evenzeer, ofschoon onze liefde niet verminderd was.
Ik besloot weg te vluchten, ik er uit, dat was de enige oplossing. Het kon niet anders of de verschrikkelijke grot moest het begin zijn van het pad naar boven.
Ik kon het haar niet zeggen vantevoren, ’t was al te zeer in strijd met het stambelang en ook al zou ze mijn zijde kiezen en me laten gaan, dan nog zou ze zelf in moeilijkheden komen. Trouwens, zij begreep het, zij voelde wat er in mij omging, zij verwachtte het en de laatste week hing er een voortdurende afscheidsstemming over ons samenzijn, ja de laatste ochtend meende ik verwondering te merken toen ze me bij haar ontwaken nog zag.
Nog vóór de morgen er was, in de nacht, nam ik wat leeftocht, schikte voorzichtig wat kleurige mossen op tafel tot een laatste groet en sloop weg. Een lantaarn wees mij het pad, een uur later sloot ik de mosdeur achter mij toe. Met wat zoeken vond ik de voorraad geld, buit van de laatste jaren. Ik nam er flink van, ruimschoots genoeg om mee naar Europa te komen. Ik mocht het gerust doen, het mijne was er ook bij.
Na een klimpartij van dagen en zo inspannend, dat ik voor denken geen tijd had, was ik boven. Nu lagen mijn smart en mijn geluk diep beneden mij, diep verborgen in de aarde, verborgen in de aardkorst zelf. Opluchting en weemoed hielden mijn gevoel in evenwicht, ik was niet bewogen, weer stond ik als een vernieuwd schepsel op een vreemde planeet, alleen deze keer een planeet waar ik de weg wist.
Met vrij groot gemak werkte ik mij door het binnenland heen, in Ceylon stapte ik aan boord en twee maanden later was ik in Holland.
Veel heb ik hier nu gezien in die maatschappij van jullie, ja ik geloof wel zowat alles. Ik heb heel anders gekeken dan vroeger, niet naar wat mensen verdienen en wat ze daarvoor elke dag doen, dat interesseert me nu niet meer, maar naar het leven, hoe ’t is, wat er gevoeld en gedacht wordt.
En de bitterheid, waarmee ik ginds gevlucht ben, is weggenomen, want ik weet nu: de schuld is hier niet minder dan in de kloof, vooral niet minder. Nu zou ik weer terug kunnen gaan zonder dat het me daar benauwd wordt, want nu voel ik hen, die daar wonen weer als gelijken, zij hebben zelfs iets op ons voor. Zij weten tenminste nog wat goed en kwaad is en hier weet geen mens dat meer. In al jullie daden hebben die zich met elkaar vermengd als wit en zwart tot een grijs, waarin ze beiden onherkenbaar zijn. En ieder, die er tussen zit, ook al heeft hij van nature nog zo zeer het juiste gevoel meegekregen, raakt op de duur de kluts kwijt. Ga ’t maar na bij jezelf, probeer de motieven van je daden te ontleden in goede en kwade factoren, het zal je niet bij één daad gelukken. Het is een vertroebeling, die ’t mogelijk maakt, dat de edelsten elkaar naar ’t leven staan.
Ik ga weer terug naar de kloof. Al komt er weinig zonlicht, dat is er tenminste helder en scherp.
Zij trekt mij, ik voel steeds meer, dat ze mij nooit losgelaten heeft, dat zij begrepen heeft wat ik hier moest ervaren en nu zo zachtjes aan op mij gaat wachten.
En onze kinderen wil ik ook weer terugzien – ik heb ze stiekem gemerkt.
Ik hoop niet, dat ik je met mijn verhaal heb verveeld, zei hij nog vaag lachend.
Toen ik uit mijn overpeinzing ontwaakte, was ik alleen.
Ik weet zeker, dat ik Oosterhuis niet meer terug zal zien.