Wie Belcampo leest, krijgt trek in mensenvlees
Magisch realisme
Belcampo had zijn fantasierijke kracht als schrijver snel gevonden. Zijn leven lang was hij een buitenstaander, maar een buitenstaander die over erkenning en succes weinig te klagen had.
De verteller van het verhaal, die inderdaad arts is, krijgt op een dag bezoek van een vriend die hij al jaren niet gezien heeft, en die ondertussen zijn benen en één arm is kwijtgeraakt. Het blijkt dat hij die ledematen zelf heeft verwijderd, nadat hij per ongeluk onder het houthakken een van zijn vingers had afgeslagen. Uit nieuwsgierigheid had hij die vinger gebakken en toen was het hek van de dam. ‘Geen enkele genieting op aarde is te vergelijken met het eten van je eigen vlees. […] Wie dit nooit gedaan heeft, heeft nooit geleefd. Ik zou een nieuwe ongehoorde taal nodig hebben om je een idee te geven van wat dat is. ’t Begint met het gevoel alsof er een prachtige regenboog door je maag staat, maar langzamerhand breidt zich de wellust uit, tot een juichend carnaval in alle zalen van je lichaam.’ Als dat niet wervend klinkt, weet ik het ook niet meer. De man is dan ook naar de bevriende dokter gegaan om hem om hulp te vragen met het verwijderen van zijn laatste arm, zodat hij ook die kan bereiden en verorberen.
Dit verhaal, drie pagina’s lang, is typerend voor Belcampo. In een normaal decor duikt opeens het vreemde, het absurde op, en in plaats dat het decor het normale kwijtraakt, wordt het absurde normaal – binnen die drie pagina’s dan.
Ook de onbekommerde achteloosheid waarmee Belcampo te werk gaat is al helemaal aanwezig in dit vroege verhaal. Alle vragen die bij de lezer zouden kunnen opkomen – hoe is die man er in godsnaam in geslaagd de voordeur te bereiken, hoe hoog zat die bel, hoe denkt hij zonder armen die laatste arm op te eten – worden vakkundig genegeerd, en dat werkt goed. Door het verhaal in te kleden als een laconiek relaas is de lezer volkomen bereid een sceptische leeshouding tot nader order op te schorten.
‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’ is niet het enige verhaal van Belcampo waarin de verteller een dokter is. De schrijver kende het beroep dan ook van nabij: hij was zelf arts. Dat het vrij lang duurde voor het zover was, weten we uit de biografie die onlangs is verschenen, Groots en onbekommerd. Leven en werk van Belcampo, geschreven door Nico Keuning, die ondertussen zijn sporen als biograaf wel heeft verdiend: eerder schreef hij biografieën van onder andere Bob den Uyl en Willem Brakman.
Zichtbare biograaf
Het is een soepel geschreven, prettig leesbare biografie geworden. Met foto’s tussen de lopende tekst, wat altijd prettig is. En niet alleen foto’s van personen, maar ook van andere zaken, zoals huizen die zijn bewoond, bestemmingen die zijn bezocht. (Ik hoop in biografieën ook altijd foto’s aan te treffen van vervoersmiddelen van de gebiografeerde, maar dat is helaas zelden het geval.)
Als biograaf kiest Keuning voor een benadering die je informeel zou kunnen noemen. De gegevens die hij verzameld heeft, geeft hij soms in gespreksvorm weer. (Een voorbeeld: “‘Hij was zo begaafd, zo bevlogen,’ vertelt Ike. ‘Als er een boek van hem uit was, kwam hij dat meteen brengen.’”) Dit soort ingrepen maakt de biografie levendig, het zorgt voor een ontspannen toon, en benadrukt subtiel het werk van de biograaf. Je komt het vaker tegen, bijvoorbeeld in De bolle Gogh, de biografie die Jaap Cohen schreef over Theo van Gogh. Zoals die biografie begint met een verslag van een bezoek dat de biograaf brengt aan het Wassenaar waar Van Gogh opgroeide, begint Keuning zijn boek van een verslag van een bezoek aan het decor van Belcampo’s jeugd, het Overijsselse stadje Rijssen.
Biografen die zichzelf en hun werk zichtbaar maken, het lijkt relativerend bedoeld: dit is gemaakt door iemand in een bepaalde tijd, dit is niet het laatste woord. Tegelijkertijd is het alsof hedendaagse biografen aarzelen voor een laatste sprong: het presenteren van een visie op het behandelde leven waarbij de steigers zijn afgebroken, de hulplijntjes uitgewist – een visie die dan meteen iets definitiefs krijgt.
Herman
Belcampo werd in 1902 in Naarden geboren. Maar dat is natuurlijk niet waar. Belcampo zal pas veel later geboren worden, wat daar in Naarden in de wieg lag, was Herman Schönfeld Wichers. In zijn biografie duidt Keuning zijn hoofdpersoon dan ook consequent aan met ‘Herman’, en niet met het pas later gekozen pseudoniem. Aan Naarden zal Herman geen enkele herinnering bewaren, zijn herinneringen beginnen pas nadat het gezin in 1906 verhuist naar het al genoemde Rijssen, waar het calvinisme ook nu nog zwaar tegen de hanenbalken hangt. Rijssen stond destijds bekend als ‘het stadje met de mesthopen’, omdat de toen nog volop in het centrum aanwezige boerderijen de mesthoop aan de straatkant hadden staan.
Het gezin Schönfeld Wichers bestaat uit een vader, een moeder en twee zonen, Karel en Herman. De vader is notaris, een vrijzinnige man die zich met opzet in het kleine stadje heeft gevestigd omdat hij dan ook tijd over heeft voor andere zaken. Zoals voor zijn zonen, voor wie hij in de achtertuin een speeltuin bouwt. Herman groeit vrij onbekommerd op maar als hij zestien is, krijgt hij tuberculose. Hij wordt opgenomen in sanatoria, eerst in Renkum, daarna in Davos. Hij leest veel en begint verhalen te schrijven. Eenmaal genezen gaat hij medicijnen studeren in Amsterdam, na drie maanden wordt het toch rechten. Hij publiceert zijn eerste verhalen in Propria Cures, waaronder het genoemde ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’. Op zoek naar vrijheid ruilt hij, ooit door zijn moeder ‘vrijheidaanbidder’ gedoopt, zijn studie in voor lange zwerftochten door Europa. Pas in 1937, hij is dan al dik in de dertig, herneemt Herman zijn studie.
Ondertussen is hij Belcampo geworden: in 1936 is De verhalen van Belcampo, verschenen, twee jaar later volgt De zwerftocht van Belcampo, een verslag van zijn reizen door Europa. Het pseudoniem is geïnspireerd op een personage uit het werk van E.T.A. Hoffmann: een goed van de tongriem gesneden kapper die Schönfeld heet maar liever onder de Italiaanse variant van die naam bekend staat. Zowel De verhalen als De zwerftocht geeft Belcampo uit in eigen beheer, maar ze blijven niet onopgemerkt, ze belandden vrijwel direct in de literaire wereld; zo heeft een toonaangevend literator als Menno ter Braak in een recensie lovende woorden over voor de verhalen. Je zou dit als kenmerkend voor de literaire carrière van Belcampo kunnen zien: hij was een buitenstaander, maar vrijwel meteen een geaccepteerde buitenstaander. Gedurende de volgende decennia worden zijn volgende verhalenbundels door reguliere uitgevers uitgebracht, met veel succes, en wanneer Belcampo, eenmaal afgestudeerd, uiteindelijk studentenarts in Groningen is geworden, heeft hij vriendschappelijk contact met W.F. Hermans. Als hij al een eenling was, dan geen geïsoleerde eenling.
Nieuwsgierigheid
Die betrekking als studentenarts slurpt niet al zijn tijd op: het is een halve baan; zo heeft hij voldoende tijd om te schrijven. Wat dat betreft is hij een zoon van zijn vader: ook voor hem geen calvinistisch arbeidsethos. Toch heeft het calvinisme dat hem in zijn Rijssense jeugd heeft omringd, zijn sporen nagelaten. In verschillende verhalen zijn Bijbelse invloeden te bespeuren, het meest uiteraard in zijn bekendste verhaal, ‘Het grote gebeuren’, dat hij in 1943 schreef. In dat verhaal speelt het Laatste Oordeel zich af in Rijssen. Omdat hij sommige personages nogal openlijk op bekende Rijssenaars had gebaseerd, werd ‘Het grote gebeuren’ hem in het stadje nog lang nagedragen. Het is nog steeds een hoogtepunt uit Belcampo’s oeuvre, dat zijn klassieke status mede ontleend aan de unieke tv-film die Jaap Drupsteen er in 1975 van maakte. Die is terug te vinden op YouTube en is alleen al een aanrader vanwege de foto’s van het oude Rijssen waarmee de film begint en die tonen hoe het stadje eruitzag in de tijd dat de Herman er woonde die later Belcampo zou worden.
‘Het grote gebeuren’ is het laatste verhaal uit Belcampo’s tweede bundel, Nieuwe verhalen, uit 1947, waarin ook een paar andere klassiekers staan, zoals ‘Het olografisch testament’ en ‘Het verhaal van Oosterhuis’. Belcampo had zijn stijl en sterkte dus al snel gevonden. In zijn eerste bundel waren de verhalen over het algemeen kort en anekdotisch, maar vanaf de tweede worden ze langer, en graven ze doorgaans iets dieper. Zijn invloeden: schrijvers als Edgar Allan Poe, Guy de Maupassant, de al genoemde E.T.A. Hoffmann. Griezelig wordt het nooit bij Belcampo, melancholie en zwaarmoedigheid ontbreken; zijn levenslust en zijn nieuwsgierigheid zullen daarvoor te groot zijn geweest. Het absurde is zijn domein. Soms is dat absurde bescheiden, zoals in ‘Het museum’ uit zijn derde bundel Sprongen in de branding, waarin een museumbezoeker in elke zaal weer wordt besprongen door een suppoost die een krankzinnig verhaal ophangt. Soms is het allesomvattend, zoals in ‘De dingen de baas’ uit dezelfde bundel, waarin het idee dat in de titel vervat zit, wordt uitgewerkt: op een dag nemen de dingen, van groot tot klein, de regie over van de mens. Ideeënrijkdom – dat is het woord waaraan je denkt als je aan het oeuvre van Belcampo denkt. ‘Wat als…’ – en daar komt weer een verhaal.
Hij hield van het leven, en koesterde volgens zijn biograaf een levensbeschouwing ‘die indruist tegen dogmatisch geloof en maatschappelijke dwang’. Dat maakte hem, getuige de biografie, wat egocentrisch in de omgang met vrouw en kinderen. Ook in zijn verhalen hanteert hij een man-vrouwbeeld dat zich niet aan de tijdgeest heeft kunnen ontworstelen – en dat nu dus nogal ouderwets overkomt.
Uitsmijters
Ter gelegenheid van het uitkomen van de biografie is een bloemlezing uit de verhalen van Belcampo heruitgegeven: De surprise, dat oorspronkelijk verscheen in 2015, toen Mike van Diems verfilming van dat verhaal uitkwam. Belcampo’s werk is gebaat bij bloemlezing. Niet alle verhalen zijn even sterk, ook in latere bundels duiken zwakke, als verhaal vermomde anekdotes op. Ook had Belcampo de neiging om sommige verhalen te voorzien van uitsmijters (‘Nu pas begrijp ik waarom Noach aan de drank ging’) die je als postume redacteur het liefst met de mantel der liefde zou bedekken zodat niemand ze ooit nog onder ogen zouden komen. Maar als we schrijvers al moeten afrekenen, dan op hun beste werk, en deze bloemlezing bevat een aantal van Belcampo’s beste verhalen. Hij bevat klassiekers als ‘Avontuur in Amsterdam’ en ‘De Achtbaan’, dat sterk doet denken aan de veel later verzonnen film Eternal Sunshine of the Spotless Mind. Onvermijdelijk ontbreken er verhalen die niet voor de wel opgenomen verhalen onderdoen, zoals ‘Het plan Kruutntoone’ en het verhaal dat zelfs een vegetariër tot het eten van mensenvlees zou kunnen aanzetten, ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’. Daarom zal ik u vertellen hoe dat verhaal afloopt: de arts zegt de bezoeker zijn hulp toe.
Geschreven door Rob van Essen